Vind hier alles over

Intelligentie

Intelligentie is een van de meest onderzochte begrippen binnen de psychologie. Het bepaalt in belangrijke mate hoe mensen denken, leren, zich aanpassen aan nieuwe situaties en complexe problemen oplossen. Op deze pagina lees je wat intelligentie inhoudt, hoe het gemeten wordt en waarom een zorgvuldige interpretatie van intelligentietests belangrijk kan zijn.

 

Evolutionair voordeel

Vanuit evolutionair perspectief wordt intelligentie gezien als een aanpassing die de overlevingskansen van de mens vergrootte. In plaats van fysieke kracht of snelheid, ontwikkelde de mens een uitzonderlijk vermogen om te redeneren, te plannen, problemen op te lossen en zich aan te passen aan wisselende omstandigheden. Dankzij deze cognitieve flexibiliteit kon de mens complexe werktuigen maken, vuur beheersen, jagen in groepen en zich vestigen in uiteenlopende leefomgevingen. Zie onderstaande video voor meer informatie.

 

De studie naar intelligentie

De Britse psycholoog Charles Spearman (1863–1945) legde begin vorige eeuw de grondslag voor de wetenschappelijke studie van intelligentie. Via statistische analyses ontdekte hij dat prestaties op verschillende cognitieve taken (zoals rekenen, taal en logisch redeneren) met elkaar samenhangen. Hij leidde hieruit af dat er een onderliggende, algemene mentale capaciteit is die hij de g-factor noemde (general intelligence). Deze g-factor weerspiegelt het algemene vermogen om informatie te verwerken, verbanden te leggen en abstract te redeneren. Spearman’s model werd later bevestigd door talloze onderzoeken en vormt nog altijd de basis van vrijwel alle moderne intelligentietests.

 

Het draait allemaal om snelheid

Intelligentie draait niet alleen om wat iemand weet, maar ook om hoe snel en grondig het brein met informatie omgaat. Twee belangrijke aspecten zijn verwerkingssnelheid en mentale reikwijdte. Verwerkingssnelheid betreft de efficiëntie waarmee iemand informatie registreert, verwerkt en toepast. Personen met een hoge intelligentie scoren doorgaans beter op taken waarbij snelheid en nauwkeurigheid vereist zijn. Mentale reikwijdte verwijst naar de capaciteit van het werkgeheugen (het vermogen om meerdere brokken informatie tegelijk vast te houden en er bewerkingen op los te laten). Een groter werkgeheugen stelt iemand in staat om complexere problemen te overzien en op te lossen. Deze twee componenten bepalen in sterke mate de cognitieve efficiëntie van een persoon: hoe snel én diep iemand mentale taken kan uitvoeren.

 

Neurowetenschappelijk onderzoek laat zien dat intelligentie niet simpelweg afhangt van hersenvolume, maar vooral van de efficiëntie van hersennetwerken. Met name het fronto-pariëtale netwerk, dat betrokken is bij aandacht, redeneren, werkgeheugen en zelfregulatie, blijkt sterk verbonden met intelligent functioneren. MRI-onderzoek toont aan dat intelligentere mensen vaak efficiëntere verbindingen hebben tussen deze hersengebieden. Dit ondersteunt de gedachte dat intelligentie voortkomt uit de snelheid en samenhang waarmee informatie in het brein wordt verwerkt.

Stanford-Binet

De oorsprong van intelligentietesting ligt bij Alfred Binet en Théodore Simon, die in 1905 in Frankrijk een test ontwikkelden om leerproblemen bij kinderen op te sporen. Dit leidde tot het begrip mentale leeftijd. Later ontwikkelde Lewis Terman in de VS de Stanford-Binet-test, en introduceerde het IQ (intelligentiequotiënt) zoals we het tegenwoordig nog kennen: mentale leeftijd gedeeld door kalenderleeftijd, vermenigvuldigd met 100. Deze aanpak is inmiddels vervangen door normatieve scores, gebaseerd op grote steekproeven en standaarddeviaties. Hoewel deze tests historisch belangrijk zijn, zijn ze tegenwoordig achterhaald omdat ze sterk cultureel gekleurd waren.

 

Nature versus nurture

Intelligentie is deels erfelijk, maar ontwikkelt zich ook door omgevingsinvloeden zoals opleiding, gezondheid en stimulatie. Longitudinaal onderzoek (onderzoek dat vele jaren achter elkaar loopt) toont aan dat IQ vanaf de adolescentie relatief stabiel blijft. Hoe deze intelligentie is opgebouwd door de jaren heen, verandert wel: vloeibare intelligentie waarbij mentale snelheid een grote rol speelt (bijvoorbeeld patroonherkenning) piekt rond het vijfentwintigste levensjaar en neemt daarna geleidelijk af. Gekristalliseerde intelligentie (bijvoorbeeld feitenkennis en woordenschat) blijft vaak tot op hogere leeftijd stabiel of groeit zelfs nog.

 

Hoewel intelligentietests waardevolle informatie bieden, is het belangrijk hun beperkingen te onderkennen. Ze meten vooral cognitieve vaardigheden binnen gestructureerde settings. Ze zeggen weinig over motivatie, creativiteit of sociale vermogens. Er is altijd kans op culturele of talige vertekening, ondanks gestandaardiseerde procedures. Een verantwoorde interpretatie vereist daarom altijd contextkennis (opleiding, achtergrond, gezondheid), een combinatie met andere informatiebronnen (observatie, anamnese, aanvullende testen) en zorgvuldigheid in communicatie om stigmatisering of overhaaste conclusies te voorkomen.

 

Intelligentie als voorspeller

Intelligentie is een goede voorspeller van leervermogen, werkprestaties, probleemoplossend vermogen en zelfs gezondheidsuitkomsten. Mits zorgvuldig uitgevoerd en ethisch toegepast, blijft intelligentiemeting een van de meest waardevolle instrumenten in de gereedschapskist van psychologen en orthopedagogen. De moderne intelligentietest is geen simpel rekensommetje meer, maar een genuanceerd en wetenschappelijk onderbouwd hulpmiddel om inzicht te krijgen in het cognitief functioneren van mensen in al hun complexiteit.

 

Meetinstrumenten

De meest gebruikte test om intelligentie bij volwassenen te meten, is de WAIS-IV (Wechsler Adult Intelligence Scale, vierde editie). Deze test biedt niet alleen een totaalscore (het totaal IQ), maar ook inzicht in vier cognitieve domeinen: verbaal begrip (woordenschat, algemene kennis, taalbegrip), perceptueel redeneren (visueel-ruimtelijk inzicht, patroonherkenning), werkgeheugen (onthouden en bewerken van informatie) en verwerkingssnelheid (snelheid en nauwkeurigheid van eenvoudige cognitieve taken). De WAIS-IV is wetenschappelijk onderbouwd, uitgebreid genormeerd en heeft een hoge test-hertestbetrouwbaarheid (meestal >.90). Daarmee is het een robuust instrument binnen de psychodiagnostiek.

 

Naast de WAIS zijn er meerdere gestandaardiseerde en valide tests: de WISC-V (voor kinderen van 6 tot 16 jaar), Raven’s Progressive Matrices (cultuurarme test die abstract redeneren meet) en de Nederlandse Intelligentietest voor Onderwijsniveau (NIO) die veel wordt ingezet bij schooladvies en beroepskeuze. Deze tests zijn gebaseerd op moderne psychometrie en houden zoveel mogelijk rekening met culturele bias en normverschillen.

 

Hoe interpreteer ik een IQ-score? 

Wanneer psychologen het hebben over IQ-scores of cognitieve prestaties, gebruiken ze vaak een begrip uit de statistiek: de normaalverdeling. De normaalverdeling is een klokvormige curve die laat zien hoe scores op een bepaalde eigenschap verdeeld zijn binnen een grote groep mensen. Denk bijvoorbeeld aan lengte, bloeddruk of intelligentie: de meeste mensen scoren rond het gemiddelde en je vindt steeds minder mensen naarmate je verder van dat gemiddelde afwijkt, zowel naar boven als naar beneden.

 

 

Stel je een groep van 10.000 mensen voor die allemaal een intelligentietest doen. Dan zie je meestal dit patroon:

De meeste mensen (ongeveer 68%) scoort rond het gemiddelde. Deze groep bevindt zich binnen één standaardafwijking (ook wel standaarddeviatie, een statistisch begrip). Bij intelligentie ligt het gemiddelde op 100 en de standaarddeviatie op 15. Dat wil zeggen dat 68% van iedereen die een intelligentietest doet, tussen de 85 en 115 punten scoort. Dat noemen we een gemiddelde score.

 

Een kleinere groep scoort (veel) hoger of lager dan gemiddeld. Slechts 2,5% scoort onder de 70 (benedengemiddeld) en 2,5% scoort boven de 130 (hoogbegaafd). Nog hogere of lagere scores komen vrijwel niet voor en zijn daarmee uitzonderlijk te noemen. We noemen iemand die boven de 145 punten scoort geniaal, genie of genius. Dit komt slechts bij ongeveer 0,1% van alle mensen voor. Hoewel Einstein nooit een IQ-test heeft gedaan, kan gedacht worden dat hij tot de selecte groep genieen behoorde. Mogelijk behoren Elon Musk en Bill Gates ook tot deze categorie.

 

Deze verdeling maakt het mogelijk om iemands score te vergelijken met het gemiddelde van een steekproef uit de algemene bevolking.

 

Waarom is dit relevant?

  • De normaalverdeling zorgt ervoor dat we testresultaten eerlijk en systematisch kunnen interpreteren.
  • Het voorkomt willekeur: we vergelijken iedereen met een brede, representatieve normgroep.
  • Het helpt psychologen en onderzoekers om trends en afwijkingen te herkennen, bijvoorbeeld bij leerproblemen of talentontwikkeling.

 


 

Geraadpleegde bronnen

Spearman, C. (1904). “General Intelligence” objectively determined and measured. American Journal of Psychology, 15(2), 201–293.

Wechsler, D. (2008). WAIS-IV Technical and Interpretive Manual. Pearson.

Jensen, A. R. (1998). The G-factor: The Science of Mental Ability. Praeger.

Deary, I. J. et al. (2004). The stability of individual differences in mental ability from childhood to old age: Follow-up of the 1932 Scottish Mental Survey. Intelligence, 32(1), 11–27.

Jung, R. E., & Haier, R. J. (2007). The Parieto-Frontal Integration Theory (P-FIT) of intelligence: Converging neuroimaging evidence. Behavioral and Brain Sciences, 30(2), 135–187.

Salthouse, T. A. (1996). The processing-speed theory of adult age differences in cognition. Psychological Review, 103(3), 403–428.